alleen

{{alleen}}{{/term}}

I 〈bijvoeglijk naamwoord, bijwoord〉

1 [zonder gezelschap] seul

2 [zonder hulp] tout seul ⇒ 〈in z'n, d'r eentje〉à lui seul, à elle seule

3 [zonder getuigen] 〈bijvoeglijk naamwoord〉 seul; 〈bijwoord〉 seul à seul

4 [uitsluitend] (le) seul

♦voorbeelden:

1   〈figuurlijk〉 in die opvatting staat zij alleen • elle est la seule à voir les choses sous cet angle

     die moeder laat dat kleine kind vaak alleen • cette mère laisse souvent ce jeune enfant seul

3   hij wil u alleen spreken • il veut vous parler en tête à tête

4   ik alleen wens u te spreken • je suis le seul à désirer vous parler

II 〈bijwoord〉

1 [slechts] seulement⇒ ne … que

2 [met dit voorbehoud] seulement⇒ mais

♦voorbeelden:

1   ik wilde u alleen maar even spreken • je voudrais simplement vous dire un mot

     dit werk is niet alleen aangenaam, maar ook nuttig • ce travail est non seulement agréable mais aussi utile

Deens-Russisch woordenboek. 2015.